Atlantis — een detectiveverhaal uit oude tijden

“Sommige mensen spreken uit ervaring, anderen spreken uit ervaring niet.” — Christopher Morley

Het zal in het jaar 401 v.Chr. zijn geweest. Athene vierde feest ter ere van zijn beschermgodin. Potsenmakers en dansers trokken door de straten, aan de voet van de Akropolis amuseerden jonge acteurs het publiek met een toneelvoorstelling en boven, in de tempel van de godin Athene, brandde het heilige vuur. De zware lucht van wierook en vetgemeste offerdieren daalde neer over de straten van Athene. Aan de noordelijke rand van de stad, bij het kleine heiligdom van de plaatselijke held Academos, verzamelden vijf mannen zich op de koele binnenplaats van een groot stenen huis. Ze kenden elkaar goed en hadden al vele avonden samen over filosofische vragen gediscussieerd. De gastheer, waarschijnlijk Plato zelf vroeg de anderen om op zachte kussens plaats te nemen. Jongelingen brachten koele dranken.

Een man die Plato heette, omstreeks 400 v.Chr. Werd hij door zijn generatie serieus genomen of was hij een buitenstaander? Wie waren de anderen in de groep? Belangrijke, oprechte mannen, die met gezag het woord konden voeren, of een stel praatjesmakers? Hier volgt een kort signalement van de aanwezigen:

De drankjes waren geserveerd en de gesprekspartners en vermoedelijk nog enkele toehoorders hadden op stenen banken, trappen of op de grond plaatsgenomen. Socrates opende het gesprek met humor:

Socrates: Een, twee, drie… maar de vierde, mijn beste Timaeus, van hen die gisteren de gasten waren en nu gastheren zijn, waar blijft hij?
Timaeus: Hij moet zich onwel voelen, Socrates, want uit vrije wil zou hij dit samenzijn zeker niet hebben gemist.
Socrates: Is het dan niet aan jou en je vrienden om de opengevallen plaats in te nemen?
Timaeus: Zeker. Wij, de anderen, zullen alles doen wat we kunnen. Want het zou ons slecht betamen om jou niet met een blij hart en op waardige wijze dezelfde gastvrijheid te betonen als waarmee je ons gisteren hebt onthaald.
Socrates: Herinneren jullie je nog precies datgene waarover jullie op mijn verzoek zouden spreken?
Timaeus: Daarvan hebben we veel onthouden; en wat we zijn vergeten, zul jij ons wel in herinnering brengen. Het lijkt me daarom het verstandigst, als je er geen bezwaar tegen hebt, dat jij nog eens alles met ons doorneemt, zodat we het goed voor de geest hebben…

Daarna bespreken de mannen de regels die binnen een staat moeten gelden. Dan herinnert Hermocrates de anderen eraan dat Critias de vorige dag een verhaal over een legendarische overlevering heeft verteld, maar toen was Socrates al vertrokken. Hij vraagt Critias om het verhaal nog eens te vertellen, zodat de mannen erover kunnen discussiëren. En zo begint Critias aan een uitvoerige monoloog, de inleiding tot de geschiedenis van Atlantis. Het is belangrijk dat we ook deze enigszins langdradige inleiding volgen, omdat hier enkele achtergronden van de herkomst van de Atlantis-sage duidelijk worden. (Ik hou me aan een vertaling van professor Otto Apelt uit 1922 en dank de uitgeverij Felix Meiner in Hamburg, die toestemming gaf voor het gebruik van de tekst. Alle citaten uit deze vertaling zijn cursief gedrukt.)

Critias: Luister dan, Socrates, naar een heel bijzonder verhaal, dat aanspraak mag maken op de volledige waarheid, zoals Solon, de grootste van de zeven wijzen, mij verzekerde. Hij was namelijk verwant aan en goed bevriend met mijn overgrootvader Dropides, zoals hij zelf ook op veel plaatsen in zijn gedichten vermeldt. Tegen mijn grootvader Critias merkte hij ooit op, zoals deze mij als grijsaard vertelde, dat onze staat in het verre verleden zoveel geweldige en bewonderenswaardige dingen had gedaan, die in de loop van de tijd en de opeenvolging van generaties in de vergetelheid zijn geraakt. Misschien is dit het juiste moment om een van de belangrijkste van die zaken hier te vertellen, niet alleen uit erkentelijkheid tegenover jou, maar ook om de godin op haar feestdag op waardige en oprechte wijze als met een lofzang te eren.

Socrates: Mooi gesproken. Maar wat was het dan voor een verrichting die Critias van Solon te horen kreeg, wat voor een werk dat onze staat in oude tijden heeft volbracht, hoewel het historisch nooit is vermeld?

Critias: Ik zal jullie een oud verhaal vertellen dat ik van een hoogbejaarde man heb vernomen. Dat was namelijk Critias, (bedoeld wordt zijn grootvader) zoals hij zei, die bijna negentig jaar was, terwijl ik als jochie pas hooguit tien jaren telde. En wat de dag betreft, het was de Jongelingendag van het Apaturiënfeest. Voor de jongens verliep het feest op de gebruikelijke wijze. De vaders hadden namelijk prijzen uitgeloofd voor de voordracht van gedichten. Zo werd een groot aantal gedichten voorgedragen van verschillende dichters. Maar de gedichten van Solon waren in zijn tijd nog nieuw, en zo kwam het dat veel knapen juist deze liederen voorzongen. Toen vertelde een van de streekgenoten van Critias, misschien omdat hij het werkelijk meende of om vriendelijk te zijn, dat Solon volgens hem niet alleen in alle overige zaken de wijste was, maar ook in de dichtkunst de begaafdste onder alle dichters. De grijsaard… het staat mij nog levendig voor de geest… was daar bijzonder verheugd en zei lachend: Ja, Amynandros, als hij de poëzie niet als een bijzaak had beschouwd, maar er al zijn ernst en ijver aan had besteed, zoals aan andere zaken, en als hij de beschrijving had kunnen voltooien van het verhaal dat hij in Egypte had gehoord, waartoe hij nu niet in staat was vanwege het oproer en andere onheilskwesties waar hij bij zijn terugkeer mee werd geconfronteerd, dan zou volgens mij Hesiodus noch Homerus noch enige andere dichter zoveel roem hebben vergaard als hij.

Maar wat voor een verhaal was dat dan? vroeg de ander. Een beschrijving, antwoordde hij, van een geweldige verrichting die het verdient om al het andere in roem te overtreffen. Een verrichting die onze staat heeft volbracht, maar waaraan de herinnering door het verstrijken van de tijd en de ondergang van hen die dit presteerden, niet tot op de huidige dag bewaard is gebleven.

Beschrijf ons dan van voren of aan, vroeg hij, wat Solon vertelde- en hoe en van wie hij dat als een waar verhaal heeft vernomen?

Er ligt, begon Critias, in de delta van Egypte, waar de monding van de rivier de Nijl zich vertakt, de Saïtische landstreek, met als grootste stad Saïs, de geboortestad van koning Amasis. Volgens de bewoners van de stad zou deze zijn gesticht door een godin van wie de Egyptische naam Neïth luidt, maar die in het Grieks Athene zou heten, zo verzekeren zij. Ze beweren dan ook een grote genegenheid te koesteren voor de Atheners en voelen zich zelfs stamverwant met hen. Daarheen reisde nu Solon, zoals hij vertelde, en hij werd er met alle eer ontvangen. Toen hij de ter zake kundigste onder de priesters naar de oergeschiedenis van het land vroeg, bleek heel duidelijk dat hijzelf en de andere Hellenen over deze dingen zo goed als niets wisten. Om hun een beschrijving van de oertijd te ontlokken bracht hij het gesprek op de oudste tijden van Griekenland, het verhaal van Phoroneus, die de eerste mens zou zijn geweest, en Niobe, en hoe na de grote vloed Deucalion en Pyrrha overbleven. Toen telde hij hun nakomelingen op en probeerde getalsmatig het tijdsverloop voor alles wat hij vertelde zorgvuldig in verschillende perioden te verdelen. Totdat een van de priesters, een hoogbejaarde man, hem in de rede viel: O, Solon, Solon, gij Hellenen blijft toch altijd kinderen. Oude Hellenen zijn er niet! Toen Solon dat hoorde, vroeg hij: wat betekent dat en wat bedoel je daarmee?

Jullie zijn, wat je ziel betreft, allemaal nog zo jong. Jullie bezitten geen oeroude kennis of wetenschap van heel vroeger, gebaseerd op feiten uit de grijze oudheid. De reden daarvoor is de volgende. Talrijk en veelvuldig zijn de verschrikkelijke verwoestingen die het mensengeslacht hebben getroffen en nog zullen treffen, de ernstigste door vuur en water, en minder ernstige door duizenden andere oorzaken. Want, zoals ook bij jullie wordt verteld, was Phaeton, de zoon van Helios, die ooit de besturing van het span van zijn vader overnam, niet in staat de baan van zijn vader te volgen, waardoor hele landstreken door vuur werden vernietigd en hijzelf door een bliksemschicht omkwam. Dat klinkt weliswaar als een sprookje, maar in werkelijkheid gaat het om een afwijking van de hemellichamen rondom de aarde en om een periodiek terugkerende vernietiging van het aardoppervlak door grootschalige branden. Het gevolg is dat alle berg- en heuvelbewoners en alle bewoners van droge gebieden sterker door deze verwoestingen worden getroffen dan zij die aan de zee of aan rivieren wonen. Ons echter beschermt de Nijl— altijd al onze redder— ook in dit geval tegen zulke rampen. Hij houdt ze verre van ons. Maar als de goden de aarde ter reiniging met water overspoelen, blijven de koe- en schaapherders op de bergen gespaard, terwijl de stedelingen bij jullie door de rivieren de zee in worden gespoeld. In ons land echter overstroomt het hemelwater, noch in dit geval, noch op andere momenten, de landerijen, maar verspreidt zich in tegendeel op natuurlijke wijze van onder naar boven. Daardoor en op deze gronden blijft alles hier in stand en heeft het de naam heel oud te zijn. In werkelijkheid is het echter zo: in alle gebieden waar geen overmatige kou of hitte dit onmogelijk maakt, wonen altijd wel mensen, nu eens talrijk, dan weer geringer in aantal. Maar wanneer zich— bij jullie, hier te lande, of elders— ooit iets geweldigs of groots of opmerkelijk voordoet, wordt dat bij ons al van oudsher in schriftelijke documenten in de tempels vastgelegd en voor vernietiging gespaard. Bij jullie en de overige volkeren gaat dat anders toe. Nauwelijks immers is het schrift ontstaan, en al het overige dat de stedelijke cultuur vereist, of daar daalt als een periodiek terugkerende ziekte weer de hemelvloed over jullie neer en overleven slechts zij die van het schrift niets begrijpen en alle ontwikkeling ontberen. Zo komt het dat jullie steeds opnieuw van voren af aan moeten beginnen, zonder kennis van wat zich in oude tijden hier bij ons of bij jullie heeft afgespeeld. De opeenvolging van generaties bijvoorbeeld, zoals die naar jouw idee, Solon, bij jullie is verlopen, onderscheidt zich nauwelijks van een kinderverhaal. Want in de eerste plaats herinneren jullie je slechts een enkele overstroming van de aarde, terwijl er al zoveel andere zijn geweest. Verder weten jullie niet eens dat het voortreffelijkste en edelste mensenras zijn zetel in jullie land heeft gehad. Uit een enkel restant van dit ras zijn jij en jullie hele staat voortgekomen. Maar dat onttrekt zich aan jullie waarneming, omdat de achterblijvers en hun nakomelingen vele generaties lang werden uitgeroeid, zonder schriftelijke feiten over zichzelf na te laten. Want er is een tijd geweest, beste Solon, vóór de grootste vernietigende overstroming, dat de gemeenschap die nu Athene wordt genoemd in voortreffelijkheid de eerste positie bekleedde, zowel op het gebied van de oorlog als dat van de wetgeving, die haar gelijke niet kende. Jullie staat stond toen bekend om de grootste daden en de voortreffelijkste politieke maatregelen die ooit op aarde bekend waren.

Toen Solon dit alles hoorde, gaf hij blijk van zijn verbazing en vroeg de priesters dringend hem alles te vertellen, van begin tot eind, wat ze over die vroegere burgers van Athene wisten.

En de priester vervolgde: Ik zal niets voor je verborgen houden, Solon, maar je alles vertellen uit genegenheid voor jou en je vaderstad, maar vooral uit respect voor de godin die zo’n belangrijk aandeel had in jullie staat en de onze, beide tot ontwikkeling en beschaving bracht— eerst jullie staat, duizend jaar eerder, uit het zaad dat ze daartoe van Moeder Aarde en van Hephaestus ontvangen had, en later de onze. Volgens de gegevens in de tempeldocumenten is onze staat achtduizend jaar geleden gesticht. Het zijn dus de burgers van negenduizend jaar geleden over wier wettelijke instellingen en voortreffelijkste daden ik je in het kort iets wil vertellen. Nadere bijzonderheden over het hele verloop zullen we later op ons gemak aan de hand van de documenten zelf nog doornemen…

In deze monoloog noemt Critias een paar maal de naam van Solon. Wie was deze man?

Solon was een voorvader van Plato, een bijzonder gerespecteerde figuur (vaak ook als priester aangeduid), die een nieuwe constitutie opstelde voor Athene. In 571 v.Chr. reisde hij naar Egypte en landde in Naucratis, een haven aan de canopische arm van de Nijl. Slechts zestien kilometer verderop lag de tempelstad Saïs, met een tolkenschool. In de tempel zou Solon van de oude tempelschrijver Sonchis het verhaal over Atlantis hebben gehoord en het ook in hiërogliefen hebben gezien. Ongeveer zeshonderdvijftig jaar na Solons dood schreef Plutarchus een werk over Solon: Het leven van Solon. Daarin vermeldt hij dat Solon zelf ook over Atlantis had willen schrijven, maar dat zijn hoge leeftijd hem dat verhinderde.

In zijn inleiding maakt Critias melding van een gesprek waaraan Solon in Saïs persoonlijk zou hebben deelgenomen. Het is wat voorbarig om Critias meteen al van overdrijving te beschuldigen. Hij heeft het immers over een belevenis van zijn grootvader, en Critias zelf behoorde tot de “dertig tirannen”— de belangrijkste politici— van Athene. Waarom zou Critias zijn gerespecteerde vriendenkring iets voorliegen? Ze waren allemaal oud en wijs genoeg om een leugen te doorzien. Om de mannen heen zat een kring van leerlingen, die mee schreven. Het gaat ook niet om de lastige inleiding tot een hypothese, niet om een discussie over een ideale staat, zoals vaak wordt verondersteld. Zo’n samenleving beschreef Plato immers al uitvoerig in zijn boeken De wetten, De staat en de Politikos. Daarin werd alles gezegd. Waarom zou hij er een leugentje over Atlantis aan toevoegen?

Bovendien lijkt Critias heel precies te weten waar hij over spreekt. Hij noemt geografische details— "… waar de monding van de rivier de Nijl zich vertakt, de Saïtische landstreek, met als grootste stad Saïs, de geboortestad van koning Amasis…"— en hij bevestigt dat er in Saïs documenten over Atlantis bestonden. Solon, zo zal nog blijken, zou de Atlantis-tekst van een beeldzuil hebben overgeschreven. Overleveringen op beeldzuilen moeten bijzondere gebeurtenissen zijn geweest, anders had niemand al die moeite gedaan om ze daar te vereeuwigen.

Vervolgens geeft Critias de woorden van de “hoogbejaarde priester” weer zoals hij ze van Solon kent. De oude man verzekert hem dat de Egyptenaren alles in documenten hebben vastgelegd. In een daarvan wordt vermeld dat Athene al vóór de grote vloed tegen een legermacht was opgetrokken die zijn basis had “in de Atlantische Zee”. Want toen was die zee nog bevaarbaar, maar tegenwoordig (bedoeld is: sinds Solons tijd) niet meer. Waarom niet? “Voorbij de Zuilen van Heracles” zou een eiland hebben gelegen waar vandaan het mogelijk niet alleen de eilanden erachter te bereiken, maar ook het “tegenovergelegen vasteland”. Daarna volgden een tijdlang “zware aardbevingen en overstromingen” met ten slotte “een dag en een nacht van geweldige verschrikkingen”. Zo zou het eiland Atlantis zijn verdwenen en daarom was de zee op die plaats niet meer bevaarbaar, “vanwege de reusachtige zandbank die het zinkende eiland vormde”. Critias besluit dit eerste Atlantis-verslag met de woorden: “Aldus, beste Socrates, heel beknopt het verhaal van de oude Critias, zoals Solon het vertelde.”

Als aanvulling zegt Critias nog bijna verontschuldigend tegen de aanwezigen dat hij zich de vorige nacht alles weer precies herinnerde, omdat je nooit vergeet wat je als jongen hebt geleerd. Bovendien had de oude Solon toen antwoord gegeven op al zijn vragen.

Daarna spreken de mannen nog over sterrenkundige zaken, geometrie en het ontstaan van de wereld. Tegenwoordig praten onze astrofysici over het ontstaan van de tijd. Het antwoord was al te vinden in Plato’s dialoog Timaios:

“Zo ontstond de tijd, tegelijk met het heelal, opdat beide, gelijktijdig geschapen, ook gelijktijdig weer zouden ophouden te bestaan…” De moderne astrofysica weet ook niets slimmers te verzinnen.

Is dat alles wat er in de Oudheid over Atlantis werd geschreven? Nee, nu begint het pas echt! De volgende dag kwamen de mannen namelijk opnieuw bij elkaar. Ondertussen scheen Critias zijn feiten nog eens te hebben gerangschikt. Nu opende Timaeus de bijeenkomst en hij vroeg Critias om verder te gaan met het verhaal over Atlantis, waar hij de vorige dag mee begonnen was. Critias deed het, maar vroeg de anderen eerst om begrip voor het feit dat het niet eenvoudig is een oude overlevering uit je herinnering op te diepen. Hij vergeleek het met een schilder die een prachtige voorstelling op het doek wil zetten, exact gelijk aan het origineel. Hetzelfde geldt voor een mondelinge overlevering. Critias hoopte dat hij die lastige opdracht goed zou volbrengen. Uit die inleiding blijkt nog eens hoe serieus de mannen deze overlevering over Atlantis namen. Alle aanwezigen waren zich ervan bewust dat Critias uit zijn hoofd (en met behulp van wat aantekeningen) een verhaal moest reproduceren dat hij als jongen ooit van buiten had gekend. Critias probeerde een beeld te scheppen dat zo goed mogelijk overeenkwam met de herinnering uit zijn jeugd:

Critias: … Om te beginnen herhaal ik nog eens dat het in totaal negenduizend jaar geleden was sinds zo als gezegd, de oorlog uitbrak tussen hen die voorbij de Zuilen van Heracles wonen en degenen die aan deze kant wonen; die moeten we nu in hun samenhang schetsen. Er is al gezegd dat onze staat aan het hoofd van laatstgenoemde groep stond en de oorlog tot het eind toe uitvocht, terwijl eerstgenoemde groep werd geleid door de vorsten van het eiland Atlantis. Dit eiland was, zoals we hoorden, ooit groter dan Libië en Azië, maar nu is het door aardbevingen in zee verdwenen en vormt het voor iedereen die hier vandaan naar de zee daarachter wil varen een zandbank die de doorgang volledig verspert…

Dit gesprek vond plaats omstreeks 400 v.Chr. Teruggerekend moeten de gebeurtenissen waarover Critias spreekt zich dus circa 11.500 jaar geleden hebben afgespeeld. Er is al eerder geschreven over de “onmogelijke jaartallen” waarmee we bij de oude volkeren worden geconfronteerd. Voorlopig kunnen we weinig anders doen dan ze accepteren. Dit is de eerste belangrijke tegenslag voor de gelijkenis Troje = Atlantis. Volgens Homerus’ Ilias en Odyssee zou het beleg van Troje tien jaar hebben geduurd. Archeologische vondsten duiden op een verwoesting omstreeks 1200 v.Chr. Dat laat in principe twee mogelijkheden open:

  • Het Troje van Homerus en Schliemann heette ooit Atlantis en werd in circa 1200 v.Chr. verwoest. In dat geval liggen er tussen Homerus’ tijd en de vernietiging van Troje (ofwel Atlantis) een paar honderd jaar. Waarom noemt hij het dan niet Atlantis? (En dat geldt ook voor de andere Griekse kroniekschrijvers.) De eerdere namen van Troje, tot aan de mystieke tijd, zijn wél bekend. De naam Atlantis duikt nergens op.
  • Het Troje van Homerus en Schliemann heette ooit Atlantis, maar in een heel andere periode, die in de nevelen van de tijd verdwenen is. Dit Atlantis is niet identiek met het Troje uit de archeologie, omdat het veel ouder was dan Troje op het moment van zijn ondergang. Als dat klopt, zouden de archeologische vondsten uit Schliemanns Troje geen waarde hebben als ze binnen het model van Atlantis werden ingepast. Bovendien is een mythe een volksherinnering. Zo’n grote stad als Atlantis zou niet zomaar uit de herinnering zijn verdwenen en plotseling Troje, Tros of Ilion zijn gaan heten.

En hoe zit het met die negenduizend jaar waar Critias over spreekt? Eberhard Zangger gelooft dat de Egyptenaren sinds 2500 v.Chr. een officiële zonnekalender en twee godsdienstig geïnspireerde maankalenders gebruikten. Vermoedelijk moeten de jaartallen op de tempelzuil in Saïs, waar van Solon zijn Atlantisverhaal had overgeschreven, in maancycli worden berekend. Die omrekening geeft als uitkomst het jaar 1207 v.Chr. en toen waren de Grieken inderdaad bij grote oorlogen betrokken, waarin onder andere Troje werd verwoest. Volgens deze theorie moet Troje / Atlantis tot het jaar 1207 v.Chr. hebben bestaan. Waarom benadrukt Critias (die Solon citeert) dan dat Atlantis in de Atlantische Oceaan zou hebben gelegen? En dan doel ik niet op de veelgenoemde “Zuilen van Heracles”. Troje is geen eiland en ligt ook niet in de Atlantische Oceaan. En als we de verwoesting van Troje / Atlantis in 1207 v.Chr. dateren, levert dat dezelfde problemen op als bij punt 1. Het wordt nog erger: als Atlantis / Troje omstreeks 1200 v.Chr. nog bestond en voor die tijd een uitgestrekt rijk omvatte, hoe kunnen de Egyptenaren en Babyloniërs— die vlak naast die grootmacht moeten hebben gewoond— daar dan niets van hebben geweten?

In de gespreksgroep bij Plato luisteren de mannen in het jaar 401 v.Chr. weer verder naar het verslag van Critias. Tussen neus en lippen door vermeldt bij nog (en dat had ook uit mijn pen kunnen vloeien) dat de goden ooit de hele aarde in verschillende regio’s onder elkaar hadden opgedeeld. Ieder nam bezit van zijn gebied en voedde ons, de mensen, als horigen en beschermelingen op. Vervolgens spreekt Critias over het Griekenland van vóór de grote vloed, dus vóór de vernietiging van Atlantis. Toch merkt hij nergens op dat Atlantis ooit een deel van het geografische bereik van Griekenland was en niet eens zo ver weg lag. Athene ligt op nauwelijks driehonderd kilometer van Troje, en bovendien aan een zeeroute die omstreeks 1200 v.Chr. druk werd bevaren. Bovendien ten noordoosten van Athene, terwijl de Atlantische Oceaan in tegenovergestelde richting ligt.

De wijze Solon, die het verhaal over Atlantis in Saïs noteerde, leefde tussen 640 en 560 v.Chr. De vernietiging van Atlantis / Troje moest zich zo’n zeshonderd jaar vóór zijn tijd hebben afgespeeld. In Egypte hoorde Solon dat de zee in de omgeving van het voormalige Atlantis niet meer bevaarbaar was, vanwege de grote zandbank die door de ondergang van Atlantis was ontstaan. Nu was de zee in de buurt van Troje, inclusief de passage door de Dardanellen bepaald niet “onbevaarbaar”. Integendeel, juist vanwege haar ligging aan deze zee-engte zou Troje / Atlantis tot bloei gekomen zijn. De Dardanellen bleven ook ná de verwoesting van Troje bevaarbaar. En als iemand veronderstelt dat de Grieken na de ondergang van Troje / Atlantis het onbevaarbare traject zouden hebben uitgebaggerd, hadden ze dat zélf toch moeten weten. Slechts zeshonderd jaartjes voor Solons tijd!

Over dit alles zegt Critias, in casus Solon, helemaal niets. Integendeel, hij laat duidelijk blijken dat het ook bij “Helleense” (dus Griekse) namen “mannen van vreemde stam betreft”. En vervolgens noemt hij zo ongelooflijk veel details, dat die al vanwege hun nauwkeurigheid en hun hoeveelheid moeilijk als fantasie kunnen worden bestempeld:

…Voordat ik met mijn verhaal verder ga wil ik eerst nog iets opmerken, zodat jullie je niet verbazen als je Helleense namen hoort, terwijl het toch mannen van vreemde stam betreft. Want ik zal jullie de reden daarvoor geven. Solon, die voornemens was deze namen in zijn gedicht te gebruiken, zocht naar hun feitelijke betekenis en ontdekte dat de Egyptenaren, de eersten die ze hadden opgetekend, de namen al in hun eigen taal hadden omgezet. Zelf zocht hij nu ook nog eens de betekenis van elke naam en noteerde die, vertaald in onze taal. Die aantekeningen waren in het bezit van mijn grootvader en nu in het mijne, en ik heb ze in mijn jongensjaren zorgvuldig doorgelezen. Als jullie dus namen te horen krijgen die je hier ook hoort, hoeven jullie je niet te verbazen en kennen jullie de reden daarvoor. Van dit lange verhaal luidde het begin echter als volgt…

Daarna volgde de inhoud van de schriftelijke versie van de Atlantis-sage waarover Critias had gezegd: "…en die aantekeningen waren in het bezit van mijn grootvader en nu in het mijne…"

Critias: Bij de verdeling van de gehele aarde onder de goden kreeg de een— zoals eerder al gezegd— een groter en de ander een kleiner deel, waar ze heiligdommen lieten oprichten en offers lieten brengen. Zo kreeg Poseidon het eiland Atlantis, waar hij zijn nakomelingen uit zijn verbintenis met een sterfelijke vrouw hun woningen gaf en wel op een plaats van de volgende hoedanigheid. Vanaf de zee tot aan het midden van het hele eiland liep een vlakte zoals er geen mooiere en wat bodemgesteldheid betreft, geen betere denkbaar was. Daarop, weer naar het midden toe, ongeveer vijftig stadiën van zee, volgde een niet al te hoge berg. Daar woonde een van de daar oorspronkelijk aan de aarde ontsproten mannen, een zekere Euenor, met zijn vrouw Leucippa. Uit hun huwelijk was een dochter geboren, Cleito. Toen het meisje de huwbare leeftijd bereikte, stierven haar moeder en vader. Maar vol liefde ontfermde Poseidon zich over haar, vlakte de hemel af waar zij woonde en omgaf die met een sterke wal. Afwisselend legde hij kleinere en grotere gordels van zeewater en aarde, steeds twee van aarde en drie van zeewater, vanuit het midden van het eiland, als met cirkels uitgemeten, overal even ver van elkaar, zodat de heuvel ontoegankelijk voor mensen was. Want schepen en scheepvaart bestonden toen nog niet. Voor hemzelf echter, als god, was het een kleine moeite het eiland van al het nodige te voorzien, doordat hij twee waterbronnen— een warme en een koude— aan de aarde liet ontspringen en een rijkdom en verscheidenheid aan vruchten daar liet groeien. Aan zonen kreeg hij vijfmaal een tweeling. Hij voedde hen op, deelde het hele Atlantische eiland in tien stukken en wees van het oudste paar de eerstgeborene de woning van zijn moeder toe, met de ringvormige verdediging, de grootste en de beste, en maakte hem koning over de anderen. Maar ook de anderen waren vorsten, want ieder van hen gaf hij de heerschappij over vele mensen en veel land. Ook namen gaf hij hun, te weten aan de oudste— de koning— de naam waaraan ook het eiland zelf en de Atlantische zee hun naam ontleenden. Want de eerste van de toenmalige koningen werd Atlas genoemd. Zijn jongere tweelingbroer, die als gebied het buitenste deel van het eiland kreeg, van de Zuilen van Heracles tot aan het Gadeirische land, zoals het daar nog altijd heet, gaf hij de Helleense naam Eumelos, in de landstaal Gadeiros. Daaraan ontleende deze landstreek haar naam. Van de tweede tweeling noemde hij de een Ampheres, de ander Euaimon. Van het derde paar werd de oudste Mneseus, de volgende Autochthon genoemd. Van het vierde paar noemde hij de oudste Elasippos en de jongere Mestor. Van het vijfde paar ten slotte kreeg de vroegst geborene de naam Azaës en zijn broer de naam Diaprepes. Zij zelf en ook hun nakomelingen woonden daar vele generaties lang, niet alleen als heersers over vele andere eilanden in de zee, maar ook, zoals gezegd, als vorsten over hen die aan deze kant woonden, tot aan Egypte en Tyrrhenië.

Van Atlas stamde een talrijk en ook in andere opzichten aanzienlijk geslacht. Wat echter de koning betreft, ging de heerschappij steeds over op de oudste van de oudste der nakomelingen. Zo hielden zij dit in stand, vele generaties lang. Daarbij vergaarden ze een grote rijkdom, groter dan ooit in enig koninkrijk te vinden was en waarschijnlijk ooit te vinden zal zijn. Ze waren goed voorzien van alles wat de stad en het overige gebied nodig had. Veel werd hun namelijk als vorsten van overwonnen gebieden van buitenaf aangevoerd; het meeste voor het levensonderhoud bood het eiland echter zelf. Om te beginnen was daar alles wat door de mijnbouw aan harde steen en smeltbaar metaal uit de aarde werd gewonnen, waaronder ook een metaal waarvan we nu alleen nog de naam kennen, maar dat toen veel meer was dan zomaar een naam, te weten het goudkopererts (oreichalkos), dat toen op veel plaatsen op het eiland werd gewonnen en bij dit oude mensengeslacht na goud het meeste waard was…

Hoewel Critias al had gezegd dat de namen van de personen in het Grieks waren vertaald, is er niet één naam bij die we uit de verhalen over Troje kennen. Ook verklaart Critias dat er in dit land “Atlantis” een overvloed was aan bomen, vruchten en groenten. Waarom? “Omdat het klimaat toen zonnewarmte aan vochtigheid paarde”. Dat past absoluut niet bij het klimaat van Troje. Daar is het in de wintermaanden onaangenaam koud. Tropische vruchten en bomen zouden daar niet gedijen. Op Atlantis wel, en zelfs het hele jaar door.

Ten slotte vertelt Critias over de bouwwerken van Atlantis en hun constructie. Zijn beschrijving is zo nauwkeurig dat moderne architecten op basis daarvan goede bouwtekeningen op schaal konden maken.

Critias: Eerst overbrugden ze de watergrachten die de oude moederstad omringden, en om een weg van en naar de koningsburcht aan te leggen. De koninklijke burcht hadden ze oorspronkelijk al gebouwd op de woonplaats van de god en hun voorvaderen, en zo ging deze over van de een op de andere, in schoonheid en sterkte steeds die van zijn voorgangers overtreffend, totdat zij hun woonburcht door grootte en schoonheid een aanzien hadden gegeven dat bij eenieder verbazing wekte. Ook groeven ze vanuit zee een kanaal van drie plethren breed, honderd voet diep en vijftig stadiën lang, tot aan de buitenste ring, en maakten het de schepen mogelijk daar aan te leggen als in een haven, omdat ze de dam doorbraken over een breedte die ook de grootste schepen toeliet. Zo doorbraken ze ook de aarden wallen tussen de watergrachten, in de nabijheid van bruggen zelfs zo breed dat een drieriemer van de ene naar de andere kon varen. En de openingen overbrugden ze, zodat men onder bruggen doorvoer, want de kanten van de aarden wallen staken hoog genoeg boven het water uit. De grootste van de grachten waardoor het water van de zee was binnengeleid, had een breedte van drie stadiën, gelijk aan die van de volgende aarden wal. Van de tweede dubbele gordel had de gracht een breedte van twee stadiën en was de aarden wal even zo breed. De watergracht die het eiland in het midden geheel omringde, was één stadie breed. Maar het eiland waarop de koningsburcht lag, had een doorsnee van vijf stadiën. Hier legden ze een stenen ringmuur omheen, evenals om de aarden wallen, van de ene zijde van de één plethron brede brug tot aan de ander zijde. Maar bij de bruggen bij de doorgangen naar zee bouwden ze torens en poorten. De stenen hiervoor, deels wit, deels zwart, deels rood, legden ze ringvormig onder aan de rand van het eiland in het midden, en aan de voet van de aarden wallen, zowel aan de binnen- als aan de buitenkant. Maar bij het uithakken daarvan gingen ze zo te werk dat ze tegelijk naar binnen toe dubbele ruimten creëerden als scheepsarsenalen, overdekt door de rotsen zelf. De bouwwerken die ze verderop lieten verrijzen waren deels eenkleurig, maar deels ook uit stenen van verschillende kleur opgetrokken, een lust voor het oog. Want deze combinatie had een natuurlijke schoonheid. Daarna bekleedden ze de hele muur om de buitenste ring met metaal, dat ze ongeveer als zalfolie verwerkten, waarbij ze de binnenkant bedekten met gesmolten tin en de muur om de burcht zelf met goudkopererts, dat een vurige glans had…

Het verhaal wordt nu vrij ingewikkeld. Wat moeten we ons voorstellen bij “drie plethren” of bij “één stadie”?

Griekse lengtematen:

1 voet = 30 centimeter
100 voet = 1 plethron (30 meter)
3 plethren = 90 meter
6 plethren = 180 meter of 1 stadie
1 stadie = 180 meter
5 stadiën = 900 meter
50 stadiën = 9 kilometer
2000 stadiën = 360 kilometer
10.000 stadiën = 1800 kilometer

Oppervlaktematen:

1 los = 1800 vierkante meter
1 kleros = ongeveer 3,24 vierkante kilometer (of circa 330 hectaren)

Aangenomen dat Critias hier geen aardige fantasie van zijn grootvader Solon vertelt, krijgt Atlantis hiermee aanzienlijke contouren. Enkele belangrijke punten breng ik nog even onder de aandacht:

  • De goden delen de wereld op. Poseidon krijgt Atlantis.
  • Ongeveer vijftig stadiën (negen kilometer) van het strand verheft zich een lage, aan alle zijden begaanbare berg.
  • Daar woonden oorspronkelijk de op aarde geboren Euenor en Leucippa. Hun enige dochter Cleito verliest haar ouders.
  • Poseidon maakt Cleito zwanger.
  • Poseidon omringt de “lage” berg persoonlijk met een sterke vesting van grachten en aarden wallen, “ontoegankelijk voor mensen”.
  • Poseidon en Cleito krijgen vijf tweelingen, allemaal jongens. De oudste zoon heet Atlas. Naar hem is de “Atlantische Oceaan” genoemd.
  • Het eiland is rijk aan edelmetalen.
  • Het klimaat is subtropisch ("… zonnewarmte gepaard aan vochtigheid…").
  • Atlas en zijn nakomelingen bouwen in het midden van het eiland een koningsburcht.
  • Vanuit zee wordt een kanaal van vijftig stadiën (negen kilometer) lang en drie plethren (negentig meter) breed gegraven, tot aan de eerste gracht van de verdedigingsgordel.
  • De grootste gordel had een breedte van drie stadiën (vijfhonderdveertig meter).
  • De doorsnee van het centrum van het eiland bedroeg vijf stadiën (negenhonderd meter).
  • Dit centrum werd omgeven door een stenen muur die geheel met metaal was bekleed.
  • Er werden torens, poorten en huizen gebouwd in veelkleurige steen (wit, zwart en rood).
  • Er ontstonden met rots gedekte scheepsarsenalen.
  • De muren rondom de centrale burcht werden met goudkopererts bekleed.

We zijn nu al op enkele feiten gestuit die de koppeling tussen Troje en Atlantis erg onwaarschijnlijk maken. Onmogelijk is het echter niet. Alles hangt immers af van de vraag of Critias een mooi sprookje uit grootvaders tijd vertelde of de waarheid sprak. Daar komen we nog op. Als Atlantis identiek was aan Troje, moet er dus rond het centrum van “Troje I” een verdedigingsgordel van grachten en aarden wallen hebben gelegen (“ontoegankelijk voor mensen”). Bij de archeologische opgravingen is inderdaad een verdedigingsmuur rondom “Troje I” gevonden, maar die stelde niet veel voor en zou een god als Poseidon onwaardig zijn geweest. Een gracht om het centrum is niet ontdekt. Zo’n gordel zou ook niet bij de heuvel hebben gepast.

Opnieuw lezen we dat Atlantis in de Atlantische Oceaan moet hebben gelegen, omdat die naam was afgeleid van Atlas, de eerstgeborene. Troje ligt heel ergens anders, zoals bekend. Het klimaat van Troje is niet subtropisch en vanaf de zee naar het midden van de eerste gordel is tot nu toe geen negen kilometer lang kanaal ontdekt. Dat zegt niet zoveel, omdat de opgravingen en opmetingen in Troje zich nog nauwelijks op de omgeving hebben gericht.

Het centrum van Atlantis zou een doorsnee van omstreeks negenhonderd meter hebben gehad. Dat zou op Troje kunnen slaan, maar de muren eromheen zouden geheel met metaal (brons) zijn bekleed. Ook dat valt niet uit te sluiten, omdat metaal in de loop van al die eeuwen kan zijn gestolen, gesmolten of bij branden verloren gegaan. Resten ervan moeten in de bodem kunnen worden teruggevonden, met behulp van chemische analyses op de betreffende plaatsen in de grond. Schliemann beweerde weliswaar dat hij op negen meter diepte op een slakkenlaag van gesmolten lood en kopererts was gestuit, maar zulke metaalresten zijn bij de huidige opgravingen niet aangetroffen.

Ten slotte moeten er dus sporen zijn gevonden van gebouwen uit drie kleuren steen (dat is nog niet gebeurd) en de centrale burcht zou met goudkopererts zijn bekleed. Ook daarvan geen spoor. Vast staat eigenlijk alleen dat Homerus in zijn heldendicht niets van dit alles over Troje / Atlantis vermeldt. Maar Critias gaat nog verder met zijn beschrijving van Atlantis:

De koninklijke vertrekken binnen de burcht waren als volgt ingericht. In het midden bevond zich een aan Cleito en Poseidon gewijde tempel, niet voor het publiek toegankelijk en afgesloten door een gouden muur. Hier hadden zij ooit het geslacht van de tien vorsten verwekt en voortgebracht. Daar bracht men ook eens per jaar uit alle tien provincies een nakomeling van dit eerste geslacht als offergave. De tempel van Poseidon zelf was één stadie lang, drie plethren breed en had een voor het oog daarbij passende hoogte. Als geheel echter kon hij een zekere verwantschap met de barbarij niet verloochenen. De hele tempel bekleedden ze van buiten met zilver, met uitzondering van de tinnen, die met goud waren bedekt. Wat het interieur betreft, werd het ivoren plafond geheel met goud, zilver en goudkopererts versierd, terwijl de rest van de muren, de zuilen en de vloer met goudkopererts werd afgewerkt. Ook plaatsten zij hier gouden standbeelden, en wel van de god zelf, staande op een wagen als menner van zes gevleugelde paarden, Zo hoog dat hij met zijn hoofd bijna het plafond raakte. Daaromheen stonden honderd Nereïden op dolfijnen, want zoveel van hen zouden er zijn geweest volgens het geloof van de mensen uit die tijd. Bovendien bevonden zich daarin nog talloze beelden als offergaven van particuliere personen. Rond de buitenkant van de tempel stonden gouden beelden van hen allen, van de vrouwen en van hen die van de tien koningen afstamden, met vele andere grote offergaven, zowel van vorsten als van particuliere personen, deels uit de stad zelf en deels van degenen buitenaf die aan hen onderworpen waren. Ook het altaar kwam in grootte en uitvoering met deze inrichting overeen, zoals ook de koningsburcht in stijl aan de grootte van het rijk en de pracht van de heiligdommen was aangepast.

De bronnen, met koud en warm water, die voor een onuitputtelijke watertoevoer zorgden en allebei, op hun eigen wijze, heerlijk smaakten en zich voor alle gebruik uitstekend leenden, werden op praktische wijze benut. Cirkelvormig eromheen lagen namelijk de gebouwen en de boomgaarden die veel water nodig hadden. Eveneens waren in cirkelvorm waterbassins gebouwd, deels in de openlucht, deels ook als warme baden voor de winter, in overdekte ruimten, afzonderlijk ingericht voor de koning en de onderdanen, en andere voor de vrouwen, voor de paarden en de overige trekdieren, geheel aangepast aan de gebruikers. Het afvalwater werd afgevoerd naar het bos van Poseidon— dat opviel door zijn goede grond en de schoonheid, de wonderbaarlijke hoogte en de verscheidenheid van de bomen— en deels naar de buitenste aarden wallen, via goten over de bruggen. In de omgeving van deze waterleidingen lagen talrijke heiligdommen voor allerlei goden, maar ook veel tuinen en arena’s, zowel voor de gymnastische oefeningen van de mannen zelf als voor de training met paardenspannen, afzonderlijk op elk van beide aarden wallen. Bovendien bevond zich in het midden van het grotere eiland een prachtige renbaan, één stadie breed en zo lang als de hele omtrek, voldoende voor een onbeperkte prestatie van de spannen. Daar omheen lagen aan beide zijden de woningen van de meeste wachters. Deze trouwe schare hield de wacht op de kleinste, dichtst bij de burcht gelegen aarden wal. De betrouwbaarste lijfwachten echter woonden op de burcht zelf, in de nabijheid van de koning. De scheepsarsenalen lagen vol met drieriemers en alles wat voor de uitrusting van drieriemers noodzakelijk is.

Zo was dus de woonplaats van de koning ingericht. Maar als men de drie buitenhavens overstak, kwam men bij een muur die bij de zee begon en vandaar een cirkel beschreef. Hij lag overal vijftig stadiën van de grootste gordel en de haven en kwam zo weer bij het punt van uitgang terug, aan de monding van het kanaal vanuit zee. Dit geheel werd omringd door dicht opeen gebouwde woningen, en op de kade en in de grootste haven wemelde het van schepen en kooplieden, die uit alle windstreken daar samenstroomden en dag en nacht met hun drukte en geroep veel tumult veroorzaakten.

Wat de stad en die oude woonplaats betreft, heb ik alles nu ongeveer weergegeven zoals het in die tijd werd verteld. Nu zal ik proberen de rest van het land te beschrijven naar de natuurlijke gesteldheid en de aard van het bestuur. Om te beginnen was het hele gebied hoogland, dat steil afliep naar de zee. Alleen de directe omgeving van de stad was min of meer vlak. Deze vlakte rondom de stad werd zelf omringd door bergen, die afdaalden naar de zee, zodat het een gladde, gelijkmatige vlakte was, een soort langgerekte rechthoek, aan de ene kant drieduizend stadiën en in de richting van de zee in het midden tweeduizend stadiën lang. In verhouding tot het gehele eiland lag dit deel naar het zuiden toe, beschut tegen de noordenwind. Maar de bergen eromheen overtroffen, volgens de lofprijzingen van de mensen uit die tijd, in aantal, grootte en schoonheid alles wat de wereld ooit had gezien. Ze omvatten talloze dorpen met vele inwoners, maar ook rivieren, meren en velden, die voedsel boden aan allerlei tamme en wilde dieren, en ook veel bossen, die door de grote verscheidenheid van boomsoorten voor alle ambachtslieden een onuitputtelijke hoeveelheid materiaal leverden, in grote en kleine voorraden. Hoe nu was de natuurlijke gesteldheid van de vlakte en de vorm die zij door de bemoeienis van vele koningen in al die jaren had gekregen? Ze had de vorm van een regelmatige, langgerekte vierhoek; wat daaraan mankeerde, was rechtgetrokken door er een gracht omheen te graven. Wat de diepte, breedte en lengte daarvan betrof, klinkt het bijna ongelooflijk dat dit door mensenhand kan zijn bewerkstelligd zoals men vertelt, naast al die andere zware arbeidsinspanningen. Toch moet ik weergeven wat ik heb gehoord. De gracht was namelijk één plethron diep en overal één stadie breed. Omdat hij om de hele vlakte heen liep, was hij maar liefst tienduizend stadiën lang. Hij nam het water op dat van de bergen stroomde, zodat dit om de vlakte heen liep en de stad aan beide zijden binnenkwam, waarna het op de volgende wijze naar zee werd afgevoerd. Vanaf de hoogste gedeelten liepen namelijk rechte kanalen, de meeste honderd voet breed, naar de vlakte, en deze mondden weer uit in het kanaal vanuit zee. Elk kanaal lag honderd stadiën van het volgende vandaan. Zo brachten ze ook het hout uit de bergen naar de stad en vervoerden ze andere producten van het land per schip door verbindingskanalen die dwars tussen de hoofdtakken lagen en naar de stad liepen. Tweemaal per jaar haalden ze de oogst binnen, waarbij ze ’s winters werden geholpen door de regen van Zeus en in de zomer het grondwater via de kanalen over het land lieten vloeien…

…Voor de verdeling van ambten en hoge posten waren vanaf het begin de volgende regelingen getroffen. Van de tien koningen woonde elke vorst in zijn eigen gebied, met zijn zetel in zijn eigen stad. Hij regeerde als heer over zijn inwoners en voerde de meeste wetten uit, zodat hij kon straffen en oordelen wanneer hij wilde. Zijn macht en de samenleving zelf waren echter onderworpen aan de bepalingen van Poseidon, volgens overlevering van de wetten en inscripties die door de oervaders op een zuil van goudkopererts waren gegraveerd. Deze zuil stond midden op het eiland in het heiligdom van Poseidon. Daar verzamelden ze zich, afwisselend eens in de vijf of eens in de zes jaar— om het oneven getal niet te bevoordelen boven het even getal— en overlegden persoonlijk over gemeenschappelijke taken. Ze onderzochten of iemand zich aan een overtreding schuldig had gemaakt en spraken recht daarover. Als ze besloten een rechtszitting te houden, dan gaven ze elkaar van tevoren het volgende onderpand. In het heilige gebied van Poseidon liepen stieren vrij te grazen. Nadat ze de god hadden gesmeekt om hen het gewenste offer te laten vangen, maakten de tien koningen zonder hulp jacht op de stieren, zonder ijzer, maar met stokken en lasso’s. De stier die ze te pakken kregen hezen ze op de zuil en slachtten hem daar, boven de inscripties. Op de zuil stond behalve de wetten ook nog een bezwering die een zware vervloeking bevatte van iedere overtreder. Als ze na de wettelijk voorgeschreven slachting de afzonderlijke delen van de stier aan de god hadden geofferd, goten ze in een daartoe geprepareerde mengketel voor iedereen een druppel geronnen bloed. De rest werd op de brandstapel gelegd, nadat ze de hele zuil hadden gereinigd. Daarop doopten ze gouden drinkschalen in de ketel en zwoeren, terwijl ze het bloed van hun drinkschalen in het vuur goten, dat ze recht zouden spreken en straf zouden opleggen volgens de wetten op de zuil, als iemand van hen zich aan een overtreding schuldig had gemaakt. En wat de toekomst betrof, zouden ze geen van allen opzettelijk de wet overtreden, zouden ze zelf rechtvaardig heersen en niet naar enige heerser luisteren die in zijn uitspraken de vaderlijke wetten negeerde. Nadat ieder van hen dit voor zichzelf en zijn nakomelingen had beloofd, dronken ze en offerden hun schalen in het heiligdom van de god. Daarna gunden ze zich de tijd voor een maal en de noodzakelijke lichaamsverzorging. Zodra echter de duisternis viel en het offervuur was uitgebrand, trokken ze allemaal een donkerblauw gewaad van wonderbaarlijke schoonheid aan. Zo namen ze plaats op de grond, bij de laatste gloed van het offervuur en de dovende vuren rondom het heiligdom. En als iemand van hen de anderen van enig vergrijp beschuldigde, lieten zowel rechter als beschuldigde het recht zijn loop nemen terwijl de nacht verstreek. Zodra de dag aanbrak noteerden ze het vonnis dat hun het best beviel op een gouden plaat, die ze samen met de gewaden als gedenkteken achterlieten. Er waren nog allerlei andere wetten over de bijzondere voorrechten van de afzonderlijke koningen, maar de belangrijkste bepalingen waren toch dat ze nooit oorlog met elkaar mochten voeren en elkaar altijd moesten bijstaan als bijvoorbeeld iemand van hen in een van de staten het koningsgeslacht trachtte te vernietigen. Ook dan moesten ze gezamenlijk, net als hun voorvaderen, over oorlog en soortgelijke zaken overleggen en de hoogste leiding aan het geslacht van Atlas overlaten. Maar de koning had niet het recht een van zijn verwanten ter dood te veroordelen als niet minstens zes van de tien vorsten daarmee instemden.

Deze grote en geweldige macht die toen in deze streken heerste, trok nu op last van de godheid in een oorlogszuchtige samenzwering tegen onze streken op, en wel om de volgende reden, zoals dat heette. Vele generaties lang, zolang de aard van de godheid nog in hen voortleefde, bleven zij gehoorzaam aan de wetten en verloochenden ze hun verwantschap met de goden niet. Want hun zienswijze was van een hogere orde, waarachtig en werkelijk grootmoedig. Zowel tegenover de slagen van het lot als in de omgang met elkaar gedroegen ze zich rustig en verstandig. In hun ogen was allen de deugd echt waardevol. Daarom hadden ze geen hoge dunk van alle rijkdommen om hen heen en stelden ze geen prijs op al het goud en alle bezittingen, die hun slechts een last toeschenen. Daar namen ze afstand van, omdat ze weigerden te zwelgen in hun rijkdom, bang om zichzelf te verliezen en ten val te komen. Nuchter en scherp erkenden ze dat al dit wereldse bezit uitsluitend kon gedijen door de omgang met hun vrienden en een deugdzame instelling, maar daarentegen als sneeuw voor de zon zou verdwijnen als alle zorg en waardering slecht daarop zou zijn gericht. Bovendien zou de deugd in de afgrond worden meegesleept. Als gevolg van deze zienswijze en de doorwerkende invloed van de goddelijke natuur ging het hun goed, zoals wij het voordien al dachten. Maar toen al het goddelijke in hen door een te sterke en veelvuldige vermenging met het sterfelijke steeds verder verschrompelde en een menselijke denkwijze de overhand kreeg, viel het hun steeds moeilijker om met de weelde om te gaan. Ze begonnen te ontaarden en verlaagden zich in de ogen van allen die erover konden oordelen omdat ze van alle waardevolle zaken de mooiste vernietigden, terwijl ze in de ogen van de gewetenlozen, die geen oog hebben voor de waarde van een leven dat slechts een waarachtig geluk nastreeft, juist in aanzien stegen en waardering oogstten, omdat ze zich volledig overgaven aan verboden hebzucht en machtswellust. Toen Zeus echter, de god aller goden, die naar de wet regeert en een scherpe blik voor zulke zaken heeft, een flink en fier geslacht in zo’n deerniswekkende toestand zag verkeren, besloot hij hen te straffen en te tuchtigen, opdat ze daardoor tot bezinning zouden komen en zich zouden beteren. Daarom riep hij alle goden bijeen in hun eerbiedwaardige woonplaats, die, in het midden van de hele wereld gelegen, uitzicht biedt op alles wat ooit het ontstaan deelachtig is geworden, en richtte de volgende woorden tot de verzamelde aanwezigen.

Hoe gaat het verder? Met wélke woorden richtte Zeus zich tot de verzamelde goden? Dat zouden we allemaal graag weten. Naar dat antwoord zijn hele scharen filosofen, filologen en Atlantis-onderzoekers al bijna vierentwintighonderd jaar op zoek. Maar Plato’s dialoog over Atlantis eindigt net zo abrupt als het citaat hierboven. Onbegrijpelijk, want na de dialoog Critias publiceerde Plato nog andere werken. Waarom ontbreekt dan het einde van het Atlantis-verhaal? Een van Plato’s erfgenamen heeft er een potje van gemaakt. Zijn er dan geen alternatieve bronnen uit de Oudheid bekend? Hebben andere klassieke schrijvers nooit iets over Atlantis gezegd?

De eerste verwijzing naar Atlantis buiten het werk van Plato vond ik uitgerekend in de Argonautica van Apollonius van Rhodos:

"…Met al hun kracht overwonnen ze de stroming. ’s Avonds gingen ze aan land op het eiland Atlantidn. Orpheus vroeg hun dringend om de riten van het eiland niet te verstoren, evenmin als de geheimen, de wetten, de zeden en de heilige werken. Alleen dan zouden ze zich op de gevaarlijke zee kunnen verzekeren van de steun des hemels. Meer durf ik over deze dingen niet te zeggen…"

Hier was onmiskenbaar sprake van een “eiland”, met de naam “Atlantidn”, waar men rekening moest houden met bepaalde wetten, zeden en geheimen. Terwijl Apollonius anders uitvoerig over de geografie en topografie van zijn landen uitweidt, “durft” hij er deze keer “niet meer over te zeggen”. Vreemd. Misschien moeten we daarbij in het achterhoofd houden dat Atlantis het eiland van de god Poseidon was en dat twee van zijn zonen op de Argo meevoeren.

Herodotus (490-425 v.Chr.) wist weliswaar niets over Atlantis, maar schrijft in het vierde boek van zijn Historiën (hoofdstuk 184 en 185) wel over een zoutgebied dat aan een berg met de naam “Atlas” grenst: “Het is smal en geheel cirkelvormig, en moet zo hoog zijn dat de top niet meer te zien is. Er hangen altijd wolken omheen, ’s zomers en ’s winters. Volgens de plaatselijke bevolking zou dit gebergte de zuil van de hemel zijn. Ook de mensen worden naar dit gebergte genoemd: ze heten namelijk Atlanten…”

Kort na Plato’s dood publiceerde uitgerekend een van zijn leerlingen, Aristoteles (384-322 v.Chr.), een geschrift waarin hij het waarheidsgehalte van het Atlantis-verhaal betwijfelde. Toen al! Aan de andere kant schreef dezelfde Aristoteles over een onbekend eiland in de Atlantische Oceaan, dat hij “Antilia” noemde. Maar ook het tegendeel werd beweerd. Een andere volgeling van Plato, Crantor van Soloi (330-275 v.Chr.) zou naar Saïs in Egypte zijn gereisd en daar ook de schriftelijke versie van het Atlantis-verhaal hebben gezien. Vervolgens publiceerde Crantor— als eerste!— Plato’s dialogen.

Alle latere grote dichters en kroniekschrijvers uit de voor-christelijke tijd maakten op enige wijze melding van Atlantis. Daaronder zijn bekende namen als Proklos, Plutarchus, Poseidonios, Longinus, Strabo, Thucydides, Timagenes, Plinius de Oudere en zelfs Diodorus van Sicilië. Maar niemand voegt iets nieuws toe; iedereen grijpt terug op Plato. Hij blijft de oudste bron. We krijgen geen andere informatie dan die in Plato’s dialogen Timaios en Critias te vinden is. Daarom is de belangrijkste vraag, voordat we ook maar een stap verdergaan: heeft Plato de wereld een literair sprookje voorgeschoteld?

De wijsgerige school waartoe Plato behoorde was de waarheid zeer toegedaan. Alle dialogen komen steeds weer op hetzelfde neer: de waarheid doorgronden. Wie Plato’s werken leest, wordt overal met die zoektocht naar de waarheid geconfronteerd. Er wordt geanalyseerd, vergeleken, geargumenteerd, verondersteld en gedefinieerd. Gespreksonderwerpen worden steeds nauwer begrensd en uitgeplozen tot op de laatste draad. En als Plato’s discussiegroep eens fantaseert, wordt dat altijd van tevoren meegedeeld en staat de tekst in de conjunctief. Waarom zou Plato dat glasheldere principe hebben verlaten bij het verhaal over Atlantis? Hij en alle aanwezigen hadden het moeten weten als de Atlantis-sage slechts een hypothese of een verzinsel van de Egyptenaren was geweest. Waarom zegt niemand dat dan? Integendeel, Critias begint de dialoog met de uitdrukkelijke verklaring dat het weliswaar een merkwaardig verhaal is, maar toch “aanspraak maakt op de volle waarheid”. En Socrates vraagt om welke verrichting het gaat die “daadwerkelijk was volbracht”, terwijl daar in de geschiedschrijving niet over wordt gerept. Wat later komt iemand daarop terug en vraagt van wie Solon dit alles “als waar verhaal zou hebben gehoord”.

De hoogbejaarde Egyptische priester van wie Solon het verhaal te horen krijgt, benadrukt dat alles “van oudsher” in schriftelijke documenten is vastgelegd. En hij dringt erop aan om later de details nog eens door te nemen “aan de hand van de documenten zelf”. Zou Plato al deze leugentjes hebben bedacht om Atlantis geloofwaardiger te maken?

Dan zaten er nog jongelui bij en misschien— dat weten we niet— nog meer publiek. Op de tweede dag van de dialoog beweerde de eerbiedwaardige Critias bovendien dat hij zich de avond tevoren alles weer voor de geest had geroepen. Wat? De leugens die hij de wijze mannen op de mouw wilde spelden? Vervolgens benadrukt hij dat de aantekeningen over het Atlantis-verhaal ooit in het bezit van zijn grootvader waren en nu in het zijne. Als dat niet Critias’ eigen woorden waren, moet Plato ze hebben verzonnen. Ondenkbaar voor een man die altijd alles wilde doorgronden.

Dezelfde Plato moet dan het hele Atlantis-verhaal ook Solon nog in de schoenen hebben geschoven. Terwijl Solon tot de meest vooraanstaande figuren in Athene behoorde! Hij was zelfs wetgever. Hoe had Critias kunnen toestaan dat Plato de naam van zijn grootvader voor een leugenverhaal misbruikte? Dat zou wel bijzonder achterbaks zijn geweest. En als Critias zelf zijn grootvader een totaal verzonnen verhaal in de mond had gelegd, zouden de andere aanwezigen hem wel hebben tegengesproken. Dus moet Plato heel geraffineerd niet alleen het verhaal, maar ook het gesprek, compleet met alle deelnemers, hebben verzonnen. Maar ook dat is geen houdbare theorie, omdat de genoemde mannen in Plato’s tijd allemaal nog leefden en voldoende karakter en fatsoen bezaten om zich te verzetten tegen zo’n web van leugens en het misbruik van hun naam.

Het past allemaal niet bij de waarheidsliefde van Plato’s school. En dat geldt ook voor het verhaal zelf. Zo zou er op Atlantis een soort metaal hebben bestaan dat goudkopererts werd genoemd en later weer is verdwenen. Hoe kom je op zo’n bedenksel? Op Atlantis zouden rondom bergketens hebben gelegen, waardoor het werd “beschut tegen de noordenwind”. Zulke details zijn in een leugenverhaal over een zogenaamde “ideale staat” totaal overbodig. Wat doet het ertoe van welke kant de wind kwam. Midden op het eiland Atlantis zou een zuil hebben gestaan waarop de wetten van Poseidon waren gegraveerd. Nog zo’n perfide leugen? Op de zuil zou bovendien een “bezwering” hebben gestaan die “een zware vervloeking bevatte”. Wat voor nut heeft zoiets in een verzonnen discussie over de “ideale staat”? De koningen van Atlantis zouden recht hebben gesproken over elkaar en hun vonnis op een gouden plaat hebben neergeschreven. En in geval van oorlog moest het opperbevel “aan het geslacht van Atlas” worden overgelaten. Wat hadden de Atheners met dit “Atlas-oppercommando” te maken?

Dit alles wordt weergegeven in de grammaticale vorm van de verleden tijd, dus alsof het zich exact zo heeft afgespeeld. Ook dat past niet bij Plato’s school. Waarom zou deze school (of alleen Plato, als enige dader) de intellectuele elite van Athene een geraffineerde leugen als feitelijke geschiedenis willen verkopen— een leugen bovendien, die werd voorgedragen door Critias, een van de meest gerespecteerde figuren uit zijn wereld?

En nu wordt Atlantis door Eberhard Zangger met Troje vereenzelvigd. Voorwaarde daarvoor is dat Zangger de beschrijving van Plato serieus neemt en het Atlantis-verhaal gelooft. Nee, niet helemaal. Want Plato spreekt over Atlantis als een eiland, terwijl Troje nu eenmaal niet op een eiland ligt. Maar daar heeft Zangger een goede verklaring voor. Hij denkt dat in de ogen van de Egyptenaren alle vreemdelingen “van een eiland” kwamen. Het woord “eiland” zou in de Bronstijd een andere betekenis hebben gehad dan tegenwoordig. Omdat er in Egypte bijna geen eilanden bestonden, hadden de Egyptenaren voor dat woord ook geen hiëroglief. Het teken voor “eiland” zou slechts een kust of een zandstrand hebben uitgedrukt van gebieden die buiten Egypte lagen.

Dat kan zijn, maar de Egyptenaren wisten toch ook dat Griekenland, waarmee ze per slot van rekening goede handelscontacten onderhielden, niet alleen uit vele eilandjes bestond. En wat ik bij de vereenzelviging van Troje met Atlantis helemaal niet kan verklaren is de macht en grootte van Plato’s Atlantis. Dat was immers een goed georganiseerde staat, een grootmacht met een indrukwekkend leger. En dat zou Troje zijn geweest, aan een kust die zo ongeveer tegenover Egypte lag?

Herodotus krijgt op zijn reizen door Egypte heel veel informatie van de mensen die hij spreekt. Hij noteert de namen van koningen en dynastieën en noemt getallen, goden en overleveringen. Maar geen van die Egyptische geschiedkundigen of priesters vertelt de Griekse bezoeker iets over Atlantis, terwijl dat schuin tegenover Egypte zou hebben gelegen? Herodotus was een nieuwsgierig mens. Hij wilde alles weten, hij vroeg honderduit. Maar blijkbaar kwam hij geen moment op de gedachte iets over Atlantis te vragen, omdat er binnen het geografische bereik van Griekenland nooit zoiets als Atlantis had bestaan. Zelfs niet als de Grieken het later Troje, Tros of Ilion hadden genoemd. Bovendien zou de naam “Atlantis” zijn afgeleid van “Atlas”, en zou ook de Atlantische Oceaan naar hem zijn genoemd. Hoe zou dat kunnen als het Troje, Tros of Ilion had geheten? En als er— volgens Homerus— om dit Troje een geweldige strijd zou zijn ontbrand, waaraan de Grieken met al hun militaire helden en meer dan duizend schepen deelnamen, hadden ze toch moeten weten dat ze in werkelijkheid Atlantis hadden verwoest en niet een stelletje barbaren, maar de nazaten van Poseidon hadden afgeslacht.

Eberhard Zangger lokaliseerde in de vlakte voor Troje verscheidene moerassen, havenbekkens en zelfs kanalen, en in een schets laat hij zien dat Plato’s Atlantis zonder moeite op de vlakte voor Troje kan worden geprojecteerd. Maar dat geldt voor een heleboel andere plaatsen. Zelfs als de opgravingen bij Troje ringvormige kanalen aan het licht zouden brengen, is dat nog geen bewijs voor Plato’s Atlantis. Er waren immers zoveel steden met een ring van grachten en muren eromheen. Zo beschrijft Herodotus hoe de Medische koning Deioces ook zulke verdedigingswerken liet aanleggen (eerste boek, hoofdstuk 98):

“Hij bouwde een grote, sterke vesting, die tegenwoordig Agbatana heet, waarin de ene ringmuur binnen de andere ligt. Deze vesting is zo gebouwd dat de ene gordel altijd met zijn tinnen boven de andere uitsteekt… In totaal heeft de stad zeven ringmuren. In het midden liggen het koninklijke paleis en de schathuizen… de tinnen van de eerste gordel zijn wit, die van de tweede zwart, die van de derde purperrood, die van de vierde blauw, die van de vijfde lichtrood…”

Atlantis? Troje? Nee, Agbatana!

“De tempel ziet er zo uit: hij ligt geheel op een eiland… vanaf de Nijl leiden er twee kanalen naartoe… die er aan beide kanten omheen lopen… De voorhal van de tempel is tien vadem hoog en met bijzondere standbeelden ingericht… om de tempel heen loopt een muur die met reliëfs is versierd…”

Atlantis? Troje? Nee. Herodotus beschreef hier de tempel van Bubastis in Egypte. En zo kunnen we doorgaan. Veel tempels stonden op eilanden met kanalen eromheen. Waarmee ook duidelijk is dat de oude Egyptenaren wel degelijk een woord voor “eiland” kenden.

Dezelfde Herodotus spreekt met Egyptische priesters onder meer over de ontvoering van Helena uit Troje / Ilion (tweede boek, hoofdstuk 113 e.v.). Zelfs de namen Homerus en Ilias worden uitdrukkelijk genoemd. Maar nergens komen Herodotus of de Egyptische priesters op het idee om Troje met Atlantis te vereenzelvigen. Niemand zegt bijvoorbeeld dat de Egyptenaren Troje als “Atlantis” kennen of dat het duizenden jaren geleden zo werd genoemd.

Het hele verhaal over Atlantis moet een bedenksel van Plato zijn geweest— wat niet erg waarschijnlijk lijkt— óf Plato’s Atlantis kan onmogelijk Troje hebben geheten. Hetzelfde wat Eberhard Zangger over Troje beweert, hebben anderen al over de eilanden Kreta en Santorin gezegd. De Griekse seismoloog Angelos Galanopoulos en zijn collega Edward Bacon hebben goede argumenten aangedragen voor de theorie dat het vulkaaneiland Santorin in vele opzichten overeenkomt met Plato’s beschrijving van Atlantis, dat uiteindelijk ook door een vulkaanuitbarsting zou zijn verwoest. Alleen passen de afmetingen die Plato noemt niet bij het eiland Santorin. Dit bezwaar weerleggen de schrijvers met het argument dat Solon zich in de Egyptische getallen zou hebben vergist en de honderdtallen als duizendtallen zou hebben gelezen. Zoals Jörg Dendl in een uitstekend commentaar op het Atlantis-probleem opmerkt, kan echter ook die verklaring niet juist zijn:

“Plato beschrijft de indeling van de ‘grote vlakte’ heel uitvoerig. Het hele land (Atlantis) was in percelen opgedeeld. De grootte van elk perceel bedroeg steeds tien keer tien stadiën. In totaal waren er zestigduizend percelen (Plato). Deze zestigduizend percelen van elk tien bij tien stadiën konden alleen in een gebied van tweeduizend bij drieduizend stadiën worden ondergebracht. Als het een leesfout was geweest, zou deze rekensom niet opgaan.”

De Ierse professor John Luce, een kenner van de Griekse literatuur, plaatste Atlantis met heel plausibele argumenten op het eiland Kreta, in de Minoïsche tijd. Een kleine aanleiding is vaak al voldoende om Atlantis te laten herrijzen. Zo lezen we in Plato’s beschrijving van Atlantis dat de koningen van Atlantis jacht maakten op vrij rondlopende stieren: "… zonder ijzer, maar met stokken en lasso’s. De stier die ze te pakken kregen hezen ze op de zuil en slachtten hem daar, boven de inscripties." De afzonderlijke delen van de stier werden daar aan de god Poseidon geofferd. En waar bestond een stierencultus? Precies, op Kreta! We herinneren ons nog dat Zeus in de gedaante van een stier naar Kreta was gezwommen en dat Daedalus vanwege de Minotaurus— een stier met een mensenhoofd— het labyrint had gebouwd. Dus moet Atlantis overeenkomen met Kreta. Op beide plaatsen regeerden “mythische koningen” en op beide plaatsen ontwikkelde zich een bloeiende cultuur die lange tijd de rest van de wereld overheerste. Op beide plaatsen verrezen prachtige paleizen, en natuurlijk waren er op beide plaatsen ook kanalen gegraven.

Troje / Atlantis, Kreta / Atlantis, Santorin / Atlantis, waarom Malta eigenlijk niet? Alle eilanden in de Middellandse Zee die nu als kandidaten voor het oorspronkelijke Atlantis worden genoemd hebben maar één gemeenschappelijk nadeel: ze liggen niet in de Atlantische Oceaan. En de jaartallen van Plato, die over een tijd van negenduizend jaar geleden spreekt, kloppen uiteraard met geen van deze Atlantis-illusies. De Minoïsche paleizen van Kreta werden omstreeks 1450 v.Chr. verwoest. We moeten dus Plato’s gegevens accepteren zoals hij die noemt, óf we negeren en vervormen alles in zijn verhaal wat niet in onze kraam te pas komt.

Uitgerekend professor John Luce, de kenner van het Oud-Grieks, de man die Atlantis met Kreta vereenzelvigde, wijst op het feit dat Plato het verhaal niet als muthos (legende) beschreef, maar consequent als logos (een waar woord). De beschrijving van de stierenjacht op Atlantis en het offer van de stier op een reusachtige zuil passen overigens totaal niet bij de veronderstelling dat Plato dit alles zou hebben verzonnen ter illustratie van een “ideale staat”.

De meeste mannen die wij tegenwoordig als “oude kroniekschrijvers” aanduiden zijn ooit naar Egypte gereisd. Niet alleen Herodotus is daar geweest, maar behalve vele anderen ook zijn collega’s Diodorus, Plinius de Oudere en Strabo. Waarom kregen zij nooit iets te horen over Atlantis? Ze schrijven immers allemaal uitvoerig over de Egyptische geschiedenis en ze verbazen zich stuk voor stuk over de “onmogelijke jaartallen” van de Egyptische koningshuizen. Pleit dat niet tégen Atlantis? Had niet iedere kroniekschrijver met aantekeningen over het Atlantis-verhaal naar huis moeten komen?

Dit argument kan in feite voor en tegen Atlantis worden gebruikt. Als de Atlantis-overlevering in het oude Egypte gemeengoed was geweest, hadden ook anderen behalve Solon ervan moeten horen. Misschien hadden ze er ook van gehoord, maar geloofden ze het niet. Of die beruchte negenduizend jaar zijn de reden waarom bijna niemand in Egypte zich nog iets over Atlantis herinnerde. Tot de uitzonderingen behoorde de oude priester in Saïs, die het verhaal aan Solon vertelde en dat met documenten en beeldzuilen staafde. Dat moeten dus stukken zijn geweest die zich in Saïs bevonden, wat overigens niet betekent dat ze elders niet te vinden waren. Dat is het oude liedje, al die oude bibliotheken zijn vernietigd of verdwenen.

Een paar jaar geleden werd in een tv-uitzending een spannend bewijs voor de locatie van Atlantis naar voren gebracht (ik wacht nog altijd op het bijbehorende boek). De geologen William Ryan en Walter Pittman zouden de zeebodem en de noordelijke kust van de Zwarte Zee hebben onderzocht door boringen te verrichten en de bodemmonsters te analyseren. Stomverbaasd kwamen ze tot de conclusie dat de zee ten noorden van het schiereiland de Krim en voor de kust van de westelijke Oekraïne zo’n honderdvijftig meter was gestegen. Die stijging van de zeespiegel zou zich niet geleidelijk hebben voltrokken, maar in een reeks korte, dramatische, apocalyptische oprispingen. En dat vreemde natuurverschijnsel zou zich precies 7500 jaar geleden hebben voorgedaan. Vermoedelijk was deze catastrofe veroorzaakt door een meteorietinslag, die de zeespiegel deed stijgen. Miljarden tonnen ijs zouden zijn gesmolten, waardoor watermassa’s over de aarde spoelden. Deze zondvloed zou de Bosporus hebben gecreëerd en vervolgens de Zwarte Zee hebben geschapen, die voordien slechts een binnenmeer was.

Ik kan niet beoordelen of de twee wetenschappers gelijk hebben, en het is niet aan mij om hun gegevens in twijfel te trekken. Ik weet alleen dat andere geologen en ijstijd-onderzoekers juist van het tegendeel overtuigd zijn. Professor dr. Herbert E. Wright van de universiteit van Minnesota verzekert ons dat “de Atlantisten ergens anders naar hun catastrofe moeten zoeken”, omdat het volstrekt duidelijk is dat zich de afgelopen twaalfduizend jaar geen dergelijke ramp kan hebben voltrokken. Hij bestrijdt niet dat de zeespiegel is gestegen, maar verklaart dat deze veranderingen langs de kusten zich heel langzaam voltrokken, in de loop van vele generaties. Het zou nuttig zijn als de ijstijd-deskundigen en oceanografen tot eensluidende conclusies kwamen. Atlantis op de bodem van de Zwarte Zee? Maar ook dan ligt het niet “voorbij de Zuilen van Heracles”, zoals Plato beweert, evenmin in de Atlantische Oceaan, en zeker niet in de subtropen.

En nu we het toch over smeltend ijs hebben, kan ik meteen het tegendeel bespreken: de vorming van ijs. De schrijvers Fritz Nestke en Thomas Riemer plaatsen Atlantis nota bene in Antarctica. Natuurlijk hebben zij ook heel goede argumenten voor hun theorie, maar wie heeft dat eigenlijk niet? Met Atlantis kun je bijna alle kanten op.

De stelling van Eberhard Zangger dat Atlantis niets anders zou zijn geweest dan Troje, is dus nauwelijks vol te houden. Atlantis of Troje, beide plaatsen moeten ooit door iemand zijn gesticht. Voor Atlantis was dit Poseidon, een zoon van Zeus. Waarom stichtte hij Atlantis? Helemaal in het begin van het verhaal zou Poseidon verliefd zijn geworden op het aardse meisje Cleito. Zij woonde op een heuvel, die door Poseidon werd omgeven met een “sterke wal, ontoegankelijk voor mensen” (Critias). Als Atlantis op dezelfde manier zou zijn ontstaan als Troje, dan had “Troje I”, uit omstreeks 3000 v.Chr., dus een “sterke wal” moeten bezitten. Dat is niet zo. Zeker niet in de zin van het Atlantis-verhaal, want al in de eerste bouwfase zorgde Poseidon voor “kleinere en grotere gordels van zeewater en aarde, vanuit het midden van het eiland, als met cirkels uitgemeten, overal even ver van elkaar” (Critias). Dergelijke vestingwerken zijn in het terrein van het huidige Troje gewoon onmogelijk. De heuvel Hissarlik, waarop het historische Troje zou hebben gelegen, daalt aan een kant glooiend naar de zee af en gaat aan de andere zijde over in een vlakte, maar die ligt nog altijd vijftien meter boven zeeniveau. De grachtengordels van Poseidon moeten natuurlijk ook aan de zeezijde hebben gelegen, maar daar is niets te vinden. Misschien had de gewiekste godenzoon ook pompen ingebouwd om het zeewater naar dat hogere peil te brengen. Maar in dat geval zouden de vroegere grachten heel duidelijk in het terrein zichtbaar moeten zijn.

Waarom legde Poseidon eigenlijk zulke sterke vestingwerken en grachten aan, “ontoegankelijk voor mensen”? Om voor zijn vrouw en hun goddelijke nakomelingen een rijk te stichten waarin ook in de verre toekomst goed te leven zou zijn. Dus moeten we in de omgeving van Troje sporen van dit machtige rijk van Atlantis kunnen vinden. Niets daarvan. Wilde Poseidon misschien al vanaf de stichting van de stad de scheepvaart door de Dardanellen controleren? Nee, want “schepen en scheepvaart bestonden toen nog niet” (Critias).

Wie op de heuvel Hissarlik nu de ruïnes van Troje ziet, zoekt naar een verklaring waarom de stad juist op deze plaats is gesticht. Waarom hier? Ogenschijnlijk omdat dit punt van strategisch belang was en de toegang tot de Dardanellen beheerste. Dat is onzin. Omstreeks 3000 v.Chr. was “Troje I” niets anders dan een klein dorp dat niet de geringste mogelijkheid bezat om de toegang tot de Dardanellen te controleren. Per slot van rekening ligt de heuvel Hissarlik niet echt op een strategisch punt, maar ettelijke kilometers daar vandaan. In het derde millennium voor onze jaartelling waren er nog geen kanonnen of ander geschut om iemand de toegang tot de Dardanellen te verhinderen.

Waarom worden de huidige installaties tot beheersing van de Dardanellen rechtstreeks bij de ingang of twee bochten verderop geplaatst? Zelfs als de dorpsgemeenschap van “Troje I” potentiële blokkadebrekers met kleine scheepjes had willen afstoppen, zou dat vanaf de heuvel Hissarlik of de kust daarvoor een lachertje zijn geweest. De reden voor de stichting van “Troje I” kan nooit de beheersing van de Dardanellen zijn geweest. Dan had het dorp heel ergens anders moeten liggen!

Ook verder komt Atlantis niet overeen met “Troje I”. Volgens de archeologische opgravingen moet Troje omstreeks 3000 v.Chr. zijn gesticht. In de honderden en duizenden jaren daarna groeide de nederzetting uit tot een steeds sterkere vesting. Tegelijkertijd ontwikkelde zich aan de andere kant van de Middellandse Zee het fenomenale rijk van Egypte. De Egyptische piramiden ontstonden immers al vijfhonderd jaar na de stichting van Troje. En niet veel later beheersten de Feniciërs de zeevaart op de Middellandse Zee. Als Eberhard Zangger gelijk zou hebben met zijn vereenzelviging van Troje met Atlantis en dit “Atlantis” in de “Trojaanse oorlog” omstreeks 1207 v.Chr. zou zijn vernietigd, moeten alle zeevaarders op de Middellandse Zee tot die tijd voortdurend langs Atlantis zijn gekomen. En als Atlantis een eiland in de Middellandse Zee zou zijn geweest (een nog absurdere gedachte), zouden de zeevarende volkeren voortdurend de kusten van dit geheimzinnige Atlantis zijn gepasseerd. Het hele Middellandse-Zeegebied, inclusief het achterland, zou met Atlantis handel hebben gedreven. Vreemd dat niemand daar nog iets van wist.

Critias beschrijft het gebied van Atlantis als “hoogland, dat steil afliep naar de zee”. Alleen de directe omgeving van de stad was vlak. “Deze vlakte rondom de stad werd zelf omringd door bergen, die afdaalden naar de zee”. Een dergelijke topografie is in de omgeving van Troje nergens te vinden. In het midden van Atlantis zou een tempel van Poseidon hebben gestaan met een lengte van één stadie en een breedte van drie plethren. Dat komt neer op een oppervlakte van honderdtachtig bij negentig meter. In heel Troje bestaat geen bouwwerk dat maar enigszins met dit heiligdom in verband kan worden gebracht. Het opgegraven Troje is een wirwar van muurtjes, een labyrint van ruimtes en kamertjes, heel klein, zonder monumentale gebouwen of zware muren die met recht “cyclopisch” kunnen worden genoemd. De Trojaanse muren— van welke laag dan ook— zijn niet te vergelijken met de zes meter dikke Cyclopenmuur van Mycene of de zware koepelbouw van het “Schathuis van Atreus”. Ze vallen in het niet bij de ongelooflijke stenen platen onder de Apollotempel in Delphi of de megalithische muren van Delos.

In feite zijn de muren van “Troje I” een god als Poseidon onwaardig. Volgens de sage zou Apollo aan de muur van Troje hebben meegebouwd. Een vergelijking tussen de foto’s van de megalithische muren van Delos en de bescheiden muurtjes van Troje maakt het verschil al snel duidelijk. Ook Delos was aan Apollo gewijd. En ook Delos maakt deel uit van het geometrische netwerk dat zich uitstrekt over het oude Griekenland. Voor de stad die we tegenwoordig Troje noemen, geldt dat niet. Waar deze godenzonen ook actief zijn geweest— Poseidon in Atlantis en zijn broer Apollo in Troje— niets van hun arbeid past bij de ruïnes van de plaats die sinds Heinrich Schliemann als Troje wordt betiteld.

Zoals al enkele keren gezegd, ligt Troje een paar kilometer van de toegang tot de Dardanellen. De naam van deze zee-engte heeft net zo weinig met cantharellen te maken als de Zee van Marmara met marmelade, maar toch is er een verband. Bij de Dardanellen begint de smalle zeeroute vanaf de Middellandse Zee (het Egeïsche gedeelte) naar de Zee van Marmara, waaraan Istanbul ligt. Vandaar vormt de Bosporus de verbinding met de Zwarte Zee. Dit is een belangrijke zeevaartroute. Als het Atlantis van Poseidon op deze plaats zou zijn gesticht, hadden Critias en Solon dat moeten weten. In de Atlantis-overlevering worden alle belangrijke geografische en topografische details uitvoerig beschreven. Het is ondenkbaar dat er niets zou worden gezegd over de strategische ligging van Atlantis. Maar Critias en Solon wisten van niets. Atlantis is dus niet aan een zee-engte gesticht en het ooit zo machtige rijk heeft ook later geen zee-engte beheerst.

Natuurlijk moet ook het achterland van Atlantis van de rijkdommen van deze legendarische staat hebben geprofiteerd. Van Troje uit gezien zouden dat de huidige steden Ezine in het zuiden, Kumkale in het noorden (direct aan de toegang tot de Dardanellen) en Bayramic in het oosten moeten zijn. Zelfs als we de cirkel rond Troje uitbreiden, moet het in de omgeving wemelen van de archeologische overblijfselen van het machtige Troje / Atlantis. Vergeet niet dat Troje omstreeks 1207 v.Chr. werd verwoest en dat Zangger de stad identificeert met Atlantis. Dus hadden de culturen in het achterland van Troje / Atlantis in 1207 v.Chr. nog moeten bestaan. In de Trojaanse oorlog werd volgens Homerus alleen Troje vernietigd. Waar liggen dan de prachtige plaatsen die allemaal in de rijkdom van Atlantis hadden moeten delen? In de omgeving van het huidige Troje zijn ze niet terug te vinden. En wie tegenwerpt dat Atlantis weliswaar op dezelfde plaats kan hebben gelegen als het latere Troje, maar in een veel vroegere tijd, kan dus geen verband meer leggen tussen de Trojaanse oorlog van Homerus en de ondergang van Atlantis. Hoe verder we in het verleden teruggaan, des te geringer de overeenkomsten tussen Troje en Atlantis. De archeologische lagen van de heuvel Hissarlik bewijzen dat klip en klaar. Er is geen enkel verband.

En dan nog iets. Als Troje en Atlantis een en dezelfde stad zouden zijn geweest, waren de Argonauten er dan niet voorbij gevaren? In de Argonautica wemelt het van geografische details. Het land “Colchis”— met de monding van de rivier de “Phasis”, waaraan de stad “Aia” lag waar het Gulden Vlies zich bevond— moet toch ergens aan de andere kant van de Zwarte Zee hebben gelegen. En dus hadden de Argonauten door de Dardanellen moeten varen. Er is geen andere route naar de Zwarte Zee. Dan zouden ze ook in contact zijn gekomen met het machtige Atlantis! Maar in de enige passage waarin de Argonautica melding maakt van “Atlantidn”, gaat het duidelijk om een eiland en niet om de kust van Troje: "… ’s Avonds gingen ze aan land op het eiland Atlantidn… Ze mochten de riten van het eiland niet verstoren, evenmin als de geheimen…"

De tegenstrijdigheden tussen de Atlantis-overlevering en Troje zijn niet te verzoenen. Hoeveel waardering ik ook heb voor het andere werk van Eberhard Zangger, dit is een spokenjacht. In Plato’s verhaal over Atlantis is ook sprake van een heel bijzonder metaal, dat uitsluitend op Atlantis voorkwam. Het werd oreichalkos of “goudkopererts” genoemd, en was “na goud het meeste waard” (Critias). Waarom lezen we dan niets over deze eigenaardige legering in Homerus’ beschrijving van Troje? Of bij Plinius? Of bij Strabo? Of bij Herodotus of andere kroniekschrijvers? Omdat het in het oude Griekenland niet bestond, noch in Troje, noch in het achterland. Want Troje was Atlantis niet. Uit mijn archeologische ervaring ken ik maar één land waar een dergelijke legering inderdaad bekend was: Peru. Lang vóór de Inka’s. De indiaanse culturen van Peru en Ecuador kenden geavanceerde methoden om legeringen samen te stellen, methoden die later verloren zijn gegaan. Ook de afwerking getuigt van een zodanige perfectie dat huidige vakmensen er verwonderd het hoofd over schudden. Er zijn vliesdunne laagjes koper, zilver en goud ontdekt die— afhankelijk van hun samenstelling— op licht- of donkergekleurd goud leken. Zelfs zuurproeven op het oppervlak geven geen uitsluitsel over de toegepaste legering. De indiaanse goudsmeden moeten een oeroude techniek hebben gebruikt waarmee ze al vóór de Inka’s “onedele metalen het aanzien van edelmetaal konden geven”. Hoe stond het ook alweer in het Atlantis-verhaal? Het heette “goudkopererts” en het was “na goud het meeste waard”.

In de Atlantis-overlevering van Plato komt een opmerkelijke passage voor die door de Atlantis-onderzoekers over het hoofd is gezien of nauwelijks wordt vermeld. Aangenomen dat Plato gelijk had en dat dit merkwaardige Atlantis ergens in de Atlantische Oceaan lag, waar dan ook, moet er achter Atlantis (van Europa uit gezien) nog een ander land hebben gelegen: Amerika. En wat lezen we bij Plato?

“De reizigers uit die tijd konden van het ene eiland naar andere eilanden komen, en van die eilanden het hele continent bereiken dat op het vasteland aan de overkant van deze zee lag… Dit rijk (Atlantis) was heerser over het hele eiland en over vele andere eilanden en een deel van het vasteland.”

Als Plato de hele dialoog uit zijn duim had gezogen, hoe wist hij dan iets van een ander continent, dat nog verder naar het westen achter Atlantis lag? Bovendien wordt hier een duidelijke scheiding aangebracht tussen “eilanden” en het “vasteland”. Dit is geen muggenzifterij. Het gaat er niet om of volgens de Egyptenaren alle buitenlanders op “eilanden” woonden. Het gaat niet om Plato’s utopische voorstellingen over een “ideale staat”. Nee, het gaat hier om harde feiten, zoals een advocaat zou zeggen. Maar als Plato dit verhaal niet heeft verzonnen en de oorsprong ergens in Egypte ligt— hoe wisten de Egyptenaren dan iets over het Amerikaanse continent? Ze gaven zelf het antwoord. Al meer dan tienduizend jaar hadden ze alles op schrift gesteld, terwijl de Grieken op het gebied van oude geschiedenis nog slechts kinderen waren, die alleen een vage herinnering hadden aan de laatste grote catastrofe. Zo kwam het continent achter Atlantis ter sprake. En zoals we sinds Columbus weten: het bestaat inderdaad. Maar dat wist Plato toen nog niet.

Voor mij is het niet zozeer de vraag wáár Atlantis heeft gelegen. Daarover is in de literatuur al voldoende gespeculeerd. Mijn vraag gaat in een andere richting. Wannéér heeft Atlantis eigenlijk bestaan, en hoe kon zo’n groot eilandenrijk zomaar van de aardbodem verdwijnen?


Related articles

Fantoompijn: het mysterie van fantoomledematen

Fantoompijn: het mysterie van fantoomledematen Mike Flynn verdiept zich in een van de zeven experimenten van biochemicus en celbioloog Rupert Sheldrake: de …

De fantastische en vreemde geschiedenis van het oude Egypte

De fantastische en vreemde geschiedenis van het oude Egypte Piramiden en Tomben Piramiden waren een groot signaal dat aangaf waar de schatten van de …

Oase 2 — Vreemde oude schedel met Neanderthalerskenmerken

Oase 2: vreemde oude schedel wijst op vermenging met Neanderthalers Een vreemde oude schedel die onlangs werd ontdekt voegt bewijzen toe aan de groeiende …